-
Genetische aanleg zou een causale factor van het staartbijtsyndroom zijn, hoewel er geen eenduidigheid over bestaat (Petersen, 1994; Newberry en Wood-Gush, 1988; Lund en Simonsen, 2000). Penny en Hill (1974) merkten op dat varkens met grote afhangende oren meer aan de staart werden gebeten dan varkens met rechtstaande oren. Erfelijke nervositeit in combinatie met omgevingsfactoren kan aanleiding geven tot een verhoogd staartbijtgedrag (Van Putten, 1970).
-
Het geslacht heeft een effect op de prevalentie van staartbijten. Een vaststaand feit is dat mannelijke varkens meer aan de staart worden gebeten (Penny et al., 1974; Hunter et al., 2001). Bovendien zijn staartletsels bij mannelijke varkens meer uitgesproken (Lee et al., 1993).
-
Voedersamenstelling: Een laag eiwitvoeder kan een predisponerende factor voor het staartbijtsyndroom zijn (Jericho en Church, 1972). Voeders met een laag ruwvezelgehalte veroorzaakt vrij snel na de opname weer een hongergevoel, wat in rusteloosheid, prikkelbaarheid en uiteindelijk in staartbijten kan resulteren (Colyer, 1970). Een deficiëntie aan mineralen zou een oorzaak van staartbijten kunnen zijn (Colyer, 1970). Volgens Hunter et al. (2001) is de prevalentie van staartbijten groter bij het voederen van pellets dan bij het voederen van meel. Uit een epidemiologische studie van Smulders et al. (2007) bleek dat varkens die brijvoeding worden toegediend minder staartbijtgedrag vertonen dan varkens die droogvoeding worden gegeven.
-
Leeftijd en gewicht: Volgens Haske-Cornelus et al. (1979) komt het staartbijtsyndroom vaker voor bij 130 dagen oude varkens die 40 tot 50 kg wegen dan bij jongere varkens.
-
Afhankelijk van het seizoen kan zowel hitte- als koudestress een uitlokkende factor van staartbijten kan zijn.
-
Het stalklimaat heeft een effect op het voorkomen van het staartbijtsyndroom. Geers et al. (1989) suggereren dat een omgevingstemperatuur van 20 à 22°C voor varkens van 30-40 kg en van 90-100 kg optimaal is en dat de staltemperatuur minimum 17°C moet bedragen om staartbijten te vermijden.
-
De gezondheidsstatus van zowel staartbijters als slachtoffers beïnvloedt de prevalentie van staartbijten. Schurftparasieten zijn een mogelijke oorzaak van het staartbijtsyndroom (Colyer, 1970). Infecties met Streptococcus haemolyticus induceert anemie, wat antisociaalgedrag zoals staartbijten kan uitlokken (Fritchen en Hogg, 1983). Elst et al. (1998) vonden een positieve correlatie tussen de prevalentie van infecties van de bovenste luchtwegen en de prevalentie van staart- en oorbijten. Zowel de luchtweginfecties als het bijtgedrag kunnen mogelijke stressors voor het dier zijn waardoor de ene stressor de drempel voor de incidentie van de andere stressor verlaagt. Volgens Moinard et al. (2003) komt staartbijten meer voor in bedrijven waar het sterftecijfer tijdens de opfok hoog is en de gezondheidsstatus minder goed is.
-
Een (te) hoge bezettingsgraad is een cruciale factor die kan leiden tot staartbijten (Jericho en Church, 1972; Krider et al., 1975; Arey, 1991). Bij een ligoppervlakte tussen 0,47 m² en 0,60 m² per varken lijkt de kans op kannibalisme en staartbijten te verhogen.
-
Dierkarakter: Op basis van een rugtest is het mogelijk de ‘persoonlijkheid’, een resultante van genetische en omgevingsfactoren, van een varken te typeren. In de rugtest worden biggen op hun rug gelegd en gedurende een minuut vastgehouden. Op basis van de reactie op deze stressvolle situatie worden de dieren ingedeeld in 2 gedragstypen: ‘actieve’ en ‘passieve’ verzetters. Passieve varkens zullen in niet-verrijkte hokken meer dan actieve varkens staartbijten (Bolhuis, 2004).
-